www.wimjongman.nl

(homepagina)

Het boek Jubileeën

Rebekka's vermaning aan Jakob en zijn antwoord: 1-8. Rebekka vraagt Izaäk om Ezau te laten zweren dat hij Jakob niet zal verwonden: 9-12. Izaäk stemt toe: 13-17. Ezau legt de eed af en ook Jakob: 18-26. De dood van Rebekka: 27.

Hoofdstuk 35

  1. En in het eerste jaar van de eerste jaarweek van de vijfenveertigste jubeljaarperiode [2157 AM] riep Rebekka Jakob, haar zoon, en beval hem met betrekking tot zijn vader en met betrekking tot zijn broer, dat hij hen alle dagen van zijn leven zou eren.
  2. En Jakob zei: 'Ik zal alles doen zoals u mij hebt bevolen, want deze zaak zal mij een eer en grootheid zijn, en gerechtigheid voor de Heer, dat ik hen zou eren.
  3. En ook u, moeder, weet vanaf de tijd dat ik geboren ben tot op deze dag al mijn daden en alles wat in mijn hart is, dat ik altijd ten goede denk over allen.
  4. En hoe zou ik datgene, wat u mij bevolen hebt, niet doen: dat ik mijn vader en mijn broeder zou eren?
  5. Vertel mij, moeder, welke verdorvenheid u in mij hebt gezien, en ik zal mij ervan afwenden en barmhartigheid zal op mij rusten.'
  6. En zij zei tot hem: 'Mijn zoon, ik heb in u al mijn dagen geen verdorven maar (slechts) oprechte daden gezien. En nu zal ik u de waarheid zeggen, mijn zoon: Ik zal dit jaar sterven, en ik zal in dit jaar van mijn leven niet overleven; want ik heb in een droom de dag van mijn dood gezien, dat ik niet meer dan honderdvijfenvijftig jaar zou leven; en zie, ik heb alle dagen van mijn leven, die ik zal leven, voltooid.
  7. En Jakob lachte om de woorden van zijn moeder, om wat zijn moeder hem had gezegd, dat zij zou sterven. En zij zat tegenover hem, in het bezit van haar kracht. En zij was niet zwak in haar kracht, want zij ging in en uit en zag. En haar tanden waren sterk, en geen kwaal had haar aangeraakt alle dagen van haar leven.
  8. En Jakob zei tot haar: 'Gezegend ben ik, moeder, als mijn dagen de dagen van uw leven naderen, en mijn kracht bij mij blijft zoals uw kracht. En u zult niet sterven, want u bent met mij aan het schertsen met betrekking tot uw dood.'
  9. En ze ging naar Izaäk en zei tot hem: 'Eén verzoek doe ik tot u: laat Ezau zweren dat hij Jakob niet zal verwonden, noch hem in vijandschap zal vervolgen; want u kent Ezau's gedachten dat ze verdorven zijn vanaf zijn jeugd, en dat er geen goedheid in hem is; want hij verlangt hem na uw dood te doden.
  10. En u weet alles wat hij gedaan heeft sinds de dag, dat Jakob, zijn broer, naar Haran ging, tot op vandaag; hoe hij ons met zijn gehele hart heeft verlaten, en ons kwaad heeft aangedaan; hoe hij uw kudden tot zich heeft genomen, en al uw bezittingen van vóór uw aangezicht heeft afgevoerd.
  11. En toen wij hem smeekten en baden voor wat van ons was, deed hij dat als een man die medelijden met ons had.
  12. En hij is verbitterd tegen u, omdat u Jakob als uw volmaakte en oprechte zoon hebt gezegend; want er is geen kwaad, maar alleen goedheid in hem. En sinds hij uit Haran terug kwam tot heeft hij ons tot op de dag van vandaag van niets beroofd, want Hij brengt ons altijd alles, in elk seizoen, en verheugt zich met heel zijn hart als we uit zijn handen aannemen en hij zegent ons, en is niet van ons gescheiden sinds hij uit Haran kwam tot op de dag van vandaag, en hij blijft voortdurend bij ons thuis om ons te eren.'
  13. En Izaäk zei tot haar: 'Ik weet en zie ook de daden van Jakob, die bij ons is, hoe hij ons met heel zijn hart eert; maar ik hield vroeger meer van Ezau dan van Jakob, omdat hij de eerstgeborene was, maar nu houd ik meer van Jakob dan van Ezau, want hij heeft allerlei kwade daden gedaan, en er is geen gerechtigheid in hem, want al zijn wegen zijn ongerechtigheid en geweld [en er is geen gerechtigheid om hem heen.]
  14. En nu is mijn hart verontrust door al zijn daden, en noch hij, noch zijn zaad moet worden gered, want zij zijn degenen die zullen worden vernietigd van de aarde en die zullen worden uitgeroeid van onder de hemel, want hij heeft de God van Abraham verlaten en ging zijn vrouwen achterna in hun onreinheid en in hun dwaling, hij en zijn kinderen.
  15. En u vraagt mij hem te laten zweren, dat hij zijn broeder Jakob niet zal doden. Zelfs al zweert hij, hij zal zich niet aan zijn eed houden, en hij zal geen goed doen, maar slechts kwaad.
  16. Maar als hij Jakob, zijn broeder, wil doden, zal hij in Jakobs handen worden gegeven, en hij zal niet uit zijn handen ontsnappen [want hij zal vallen in zijn handen].
  17. En vrees niet voor Jakob, want de wachter van Jakob is groot en machtig en geëerd en geprezen, meer dan de wachter van Ezau.'
  18. En Rebekka stuurde uit en riep Ezau en hij kwam tot haar, en zij zei tot hem: 'Ik heb aan u, mijn zoon, een verzoek te doen, en u te laten beloven om het te doen, mijn zoon.'
  19. En hij zei: 'Ik zal alles doen wat u tot mij zegt en ik zal uw verzoek niet verwerpen.'
  20. En zij zei tot hem: 'Ik vraag u, dat op de dag dat ik sterf, u mij opneemt en mij begraaft naast Sara, de moeder van uw vader, en dat u en Jakob van elkaar zult houden en dat geen van beiden het kwade tegen de ander zal begeren, maar alleen wederzijdse liefde, en dat u zult slagen, mijn zonen, en geëerd worden in het midden van het land, en geen vijand zich over u zal verheugen, en dat u een zegen en een barmhartigheid zult zijn in de ogen van allen die u liefhebben.'
  21. En hij zei: "Ik zal doen wat u mij gezegd hebt, en ik zal u begraven op de dag dat u sterft naast Sara, de moeder van mijn vader, zoals u hebt gewenst, zodat haar beenderen naast uw beenderen mogen zijn.
  22. En Jakob, mijn broer, zal ik ook boven alle vlees liefhebben, want ik heb geen andere broer op de gehele aarde, maar alleen hem. En dit is voor mij geen grote verdienste, als ik hem liefheb, want hij is mijn broer, en wij zijn samen gezaaid in uw lichaam, en samen kwamen wij voort uit uw baarmoeder. En als ik mijn broer niet liefheb, wie zal ik dan liefhebben?
  23. En ik zelf smeek u om Jakob aan te sporen over mij en over mijn zonen te spreken, want ik weet dat hij zeker koning over mij en mijn zonen zal zijn, want op de dag dat mijn vader hem zegende, maakte hij hem de hogere en mij de lagere.
  24. En ik zweer u, dat ik hem zal liefhebben en niet alle dagen van mijn leven het kwade tegen Hem zal begeren, maar slechts het goede.'
  25. En hij zweerde het tegenover haar met betrekking tot deze gehele zaak. En zij riep Jakob voor de ogen van Ezau, en gaf hem het gebod naar de woorden die zij had gesproken met Ezau.
  26. En hij zei: 'Ik zal doen wat u graag wilt. Geloof mij dat er geen kwaad van mij of van mijn zonen tegen Ezau zal komen, en ik zal de eerste zijn tot niets anders dan liefde alleen.'
  27. En zij aten en dronken, zij en haar zonen, die nacht, en zij stierf, drie jubeljaarperioden en een jaarweek en een jaar oud, in die nacht. En haar twee zonen, Ezau en Jakob, begroeven haar in de dubbele grot bij Sara, hun vaders moeder.

Bron: Jubilees 35

Hoofdstuk - 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27| 28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36

Bronpagina: From The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament by R.H. Charles, Oxford: Clarendon Press, 1913
Scanned and Edited by Joshua Williams, Northwest Nazarene College