www.wimjongman.nl

(homepagina)

Het boek Jubileeën

Rebekka gealarmeerd door Ezau's bedreigingen overreedt Izaäk om Jakob naar Mesopotamië te sturen: 1-12. Izaäk troost Rebekka bij het vertrek van Jakob: 13-18. Jakobs droom en gelofte bij Bethel: 19-27 (zie Gen. xxviii).

Hoofdstuk 27

  1. En de woorden van Ezau, haar oudste zoon, werden aan Rebekka verteld in een droom, en Rebekka riep Jakob, haar jongere zoon,
  2. en zei tot hem: 'Zie, Ezau, uw broer zal wraak op u nemen en u willen doden.
  3. Mijn zoon, gehoorzaam daarom mijn stem, sta op en vlucht naar Laban, mijn broer, naar Haran, en blijf bij hem voor enige dagen, totdat de boosheid van uw broer zich afwendt, en hij zijn boosheid over u wegdoet, en vergeet al hetgeen u gedaan hebt. Dan zal ik u sturen en daar vandaan halen.'
  4. En Jakob zei: 'Ik ben niet bang; als hij mij wil doden, zal ik hem doden.'
  5. Maar zij zei tot hem: 'Laat mij niet op een dag van mijn beide zonen beroofd zijn.'
  6. En Jakob zei tegen Rebekka, zijn moeder: 'Zie, u weet dat mijn vader oud is geworden, en niet ziet, omdat zijn ogen slecht zijn, en als ik hem verlaat zal het slecht zijn in zijn ogen, omdat ik hem verlaat en wegga van u, en mijn vader zal boos zijn, en zal mij vervloeken. Ik zal niet gaan; alleen hij mij stuurt, zal ik gaan.'
  7. En Rebekka zeide tot Jakob: 'Ik zal naar binnen gaan en tot hem spreken, en hij zal u wegzenden.'
  8. En Rebekka ging naar binnen en zei tot Izaäk: 'Ik verafschuw mijn leven vanwege de twee dochters van Heth, die Ezau als vrouw heeft genomen. En als Jakob een vrouw neemt uit de dochters van het land, zoals deze, met welk doel leef ik dan verder, want de dochters van Kanaän zijn kwaad.'
  9. En Izaäk riep Jakob en zegende hem, en vermaande hem en zei tot hem: 'Neem u geen vrouw van een van de dochters van Kanaän.
  10. Sta op en ga naar Mesopotamië, naar het huis van Bethuel, uw moeders vader, en neem u een vrouw van daar van de dochters van Laban, uw moeders broer.
  11. En God de Almachtige zegene u en vergrote en vermenigvuldige u, opdat u tot een veelheid van volken wordt en u geve de zegeningen van mijn vader Abraham, aan u en aan uw zaad na u, opdat u het land van uw verblijf en al het land dat God aan Abraham heeft geschonken, moogt erven. Ga, mijn zoon, in vrede.'
  12. En Izaäk stuurde Jakob weg, en hij ging naar Mesopotamië, naar Laban, de zoon van Bethuel de Syriër, de broer van Rebekka, Jakobs moeder.
  13. En nadat Jakob was opgestaan om naar Mesopotamië te gaan, gebeurde het dat de geest van Rebekka om haar zoon bedroefd was, en zij huilde.
  14. En Izaäk zeide tot Rebekka: 'Mijn zuster, ween niet vanwege Jakob, mijn zoon, want hij gaat in vrede, en in vrede zal hij terugkeren.
  15. De Allerhoogste God zal hem behoeden voor alle kwaad, en zal bij hem zijn; want Hij zal hem al zijn dagen niet in de steek laten.
  16. Want ik weet dat zijn wegen in alle dingen, waar Hij ook gaat, welvarend zullen zijn, totdat Hij in vrede naar ons terugkeert en wij hem in vrede zien.
  17. Vrees niet voor zijn lot, mijn zuster, want hij is op het rechte pad en hij is een volmaakt mens; en hij is getrouw en zal niet vergaan. Ween niet.'
  18. En Izaäk troostte Rebekka over haar zoon Jakob en zegende hem.
  19. En Jakob ging vanaf de Put van de Eed naar Haran, in het eerste jaar van de tweede jaarweek in de vierenveertigste jubeljaarperiode [2115 AM]. En hij kwam naar Luz op de bergen, dat wil zeggen, Bethel, op de nieuwe maan van de eerste maand van dit jaar, en hij kwam naar de plaats in de avond en ging die nacht van de weg af aan de westzijde van de weg, en hij sliep daar, want de zon was ondergegaan.
  20. En hij nam een van de stenen van die plaats en legde [zijn hoofd erop] onder de boom. En hij reisde alleen, en hij sliep.
  21. En hij droomde die nacht, en zie, een ladder, die op aarde was opgesteld, en de top daarvan reikte naar de hemel, en zie, de engelen van de Heer stegen op en daalden neer; en zie, de Heer stond erop.
  22. En Hij sprak tot Jakob en zei: 'Ik ben de Heer God van Abraham, uw vader, en de God van Izaäk; het land waarop u slaapt, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad na u.
  23. En uw zaad zal zijn als het stof van de aarde, en u zult u vermeerderen naar het westen en naar het oosten, naar het noorden en naar het zuiden, en in u en in uw zaad zullen alle geslachten van de volken gezegend worden.
  24. En zie, Ik zal bij u zijn, en zal u behoeden, waar u ook gaat, en Ik zal u weer in vrede in dit land brengen, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik alles doe wat Ik u gezegd heb.
  25. En Jakob ontwaakte uit zijn slaap en zei: 'Werkelijk, deze plaats is het huis van de Heer, en ik wist het niet. En hij was bang en zei: 'Vreselijk is deze plaats, die niets anders is dan het huis van God, en dit is de poort van de hemel.'
  26. En Jakob stond vroeg in de morgen op, en nam de steen, die hij onder zijn hoofd had gelegd, en richtte die op als een pilaar tot een teken, en hij goot er olie overheen. En hij noemde de naam van die plaats Bethel. Maar de naam van de plaats was eerst Luz.
  27. En Jakob deed de Heer een gelofte: 'Als de Heer bij mij zal zijn, en mij zo zal behoeden waar ik ga, en mij brood zal geven om te eten en kleding om aan te trekken, zodat ik in vrede weer bij mijn vader thuiskom, dan zal de Heer mijn God zijn; en deze steen, die ik als pilaar heb opgericht tot een teken in deze plaats, zal het huis van de Heer zijn en van al hetgeen Gij mij geeft, zal ik U, mijn God, de tienden geven.'

Bron: Jubilees 27

Hoofdstuk - 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26

Bronpagina: From The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament by R.H. Charles, Oxford: Clarendon Press, 1913
Scanned and Edited by Joshua Williams, Northwest Nazarene College