www.wimjongman.nl

(homepagina)


BOEK VAN JAKOBUS, HET PROTO-EVANGELIE

1. In de geschiedenissen van de twaalf stammen van Israël staat geschreven dat er ene Joachim was, zeer rijk; en hij offerde zijn gaven tweevoudig, zeggende: Wat van mijn overvloed is, zal voor het ganse volk zijn, en wat van mijn vergiffenis is, zal voor den Heere zijn, tot een verzoening voor Mij. 2 Nu de grote dag des Heren nabij kwam en de kinderen van Israël boden hun gaven aan. En Ruben stond tegenover hem en zei: Het is niet geoorloofd, dat u uw gaven aanbiedt, omdat u geen nakomeling in Israël hebt gekregen. 3 En Joachim werd zeer bedroefd, en ging naar het verslag van de twaalf volksstammen, zeggende: Ik zal het verslag van de twaalf stammen van Israel bekijken, of ik de enige ben die geen nakomeling in Israel heeft gekregen. En hij zocht, en vond over alle rechtvaardigen, dat zij nakomelingen hadden verwekt in Israël. En hij herinnerde zich de patriarch Abraham, hoe God hem in de laatste dagen een zoon gaf, als Isaak. 4 En Joachim werd bedroefd, en vertoonde zich niet aan zijn vrouw, maar verbleef in de woestijn, en zette daar zijn tent op, en vastte veertig dagen en veertig nachten, zeggende in zichzelf: Ik zal niet verder gaan, noch voor vlees, noch voor drank, totdat de Here, mijn God, mij bezoekt, en mijn gebed voor mij zal zijn, als spijs en drank.

II. 1 Nu klaagde zijn vrouw Anna met twee klaagzangen, en ze jammerde met twee klaagzangen, zeggende: Ik zal mijn weduwschap bewenen, en ik zal mijn kinderloosheid bewenen.
2 En de grote dag des Heeren naderde, en Judith haar dienstmaagd zeide tot haar: Hoelang bent u nog nederig? De grote dag des Heeren is gekomen, en het is u niet geoorloofd om te treuren; maar neem deze hoofdband, die de meesteres mij voor mijn werk gegeven heeft, want het is mij niet geoorloofd hem om te doen, daar ik een dienstmaagd ben, en het heeft een teken van koninklijkheid. En Anna zei: `Wend je van mij af. Voorwaar, ik heb niets gedaan (of niet zal doen) en de Heer heeft mij zeer vernederd: misschien gaf men het u in subtiliteit en Gij zijt gekomen om mij deelgenoot te maken van uw zonde. En Judith zei: Hoe zal ik u vervloeken, aangezien de Heer uw schoot heeft toegesloten, om u geen vrucht te geven in Israël?
3 En Anna was bedroefd, en rouwde met een grote rouw, omdat zij door alle stammen van Israel werd berispt. En ze kwam tot zichzelf en zei: Wat zal ik doen? Ik zal met geween bidden tot de Here, mijn God, dat hij mij bezoekt. En zij deed haar rouwkleding uit en reinigde (of versierde) haar hoofd en trok haar bruidskleding aan; en rond het negende uur ging zij naar beneden in de tuin om daar te wandelen. En ze zag een laurierboom en ging eronder zitten en smeekte de Heer: O God van onze vaderen, zegen mij en hoor mijn gebed, zoals Gij de schoot van Sara hebt gezegend en haar een zoon hebt gegeven, als Isaak.

III. 1 En toen zij naar de hemel keek, nam zij een mussennest waar in de laurierboom, en maakte in zichzelf een klaagzang, zeggende: Wee mij, wie heeft mij afgesmeekt? En welke baarmoeder bracht mij voort, want ik ben een vloek geworden voor het aangezicht van de kinderen Israëls, en ik word verguisd, en zij hebben mij uit de tempel des Heren gescholden?
2 Wee mij, wat is mijn gelijkenis? Ik kan niet vergeleken worden met de vogels van de hemel, want ook de vogels van de hemel zijn vruchtbaar voor uw aangezicht, o Heer. Wee mij, met wat kan ik worden vergeleken ? Ik kan niet vergeleken worden met de dieren van de aarde, want zelfs de dieren van de aarde zijn vruchtbaar voor uw aangezicht, o Heer. Wee mij, met wat kan ik vergeleken worden? Ik ben niet gelijk aan deze wateren, want zelfs deze wateren zijn vruchtbaar voor Uw aangezicht, o Heer. 3 Wee mij, met wat kan ik worden vergeleken? Ik ben niet gelijk aan deze aarde, want zelfs deze aarde brengt haar vruchten voort te zijner tijd en zegent U, o Heer.

IV. 1 En zie, een engel des Heren verscheen, zeggende tot haar: Anna, Anna, de Heer heeft uw gebed verhoord, en gij zult zwanger worden en baren, en over uw zaad zal in de hele wereld worden gesproken. En Anna zei: Zoals de Here, mijn God, leeft, als ik een man of een vrouw voortbreng, zal ik het tot een geschenk aan de Here, mijn God, brengen en het zal Hem alle dagen van leven dienen.
2 En zie, er kwamen twee boodschappers die tot haar zeiden: Zie, Joachim, uw man, komt met zijn kudden, want een engel des Heren is tot hem neergedaald, zeggende: Joachim, Joachim, de Here God heeft uw gebed verhoord. Daal daarom af, want zie, uw vrouw Anna zal zwanger worden. 3 En Joachim zette hem neer en riep zijn herders, zeggende: Breng mij hierheen tien lammeren zonder smet en zonder vlek, en zij zullen voor de Here, mijn God, zijn; en breng mij twaalf jonge kalveren, en zij zullen voor de priesters en voor de vergadering van de oudsten zijn; en honderd voor de kinderen van heel het volk.
4 En zie, Joachim kwam met zijn kudden, en Anna stond bij de poort en zag Joachim komen, en rende en omhelsde zijn hals, zeggende: Nu weet ik dat de Here God mij zeer gezegend heeft; want zie, de weduwe is geen weduwe meer, en zij die kinderloos was, zal zwanger worden. En Joachim rustte de eerste dag in zijn huis.

V. 1 En op de morgen bood hij zijn gaven aan, zeggende in zichzelf: Als de Here God met mij verzoend wordt, zal de plaat die op het voorhoofd van de priester is, het aan mij openbaren. En Joachim offerde zijn gaven en keek ernstig naar het plaat van de priester, toen hij opging naar het altaar van de Heer, en hij zag geen zonde in zichzelf. En Joachim zei: Nu weet ik dat de Heer mij gunstig gezind is en al mijn zonden heeft vergeven. En hij verliet de tempel van de Here, en ging naar zijn huis.
2 En haar maanden werden vervuld, en in de negende maand bracht Anna voort. En zij zei tot de vroedvrouw: Wat heb ik voortgebracht? En ze zei: Een vrouw. En Anna zei: Mijn ziel is deze dag groot geworden, en ze legde zich neer. En toen de dagen waren vervuld, reinigde Anna zich en gaf ze het kind te zuigen en noemde haar naam Miryam.

VI. 1 En dag na dag werd het kind sterker, en toen ze zes maanden oud was, zette haar moeder haar op de grond om te proberen of ze zou staan; en ze liep zeven stappen en keerde terug naar haar boezem. En ze nam haar op, zeggende: Als de Here, mijn God, leeft, zult u niet meer op deze grond lopen, totdat ik u in de tempel van de Here breng. En ze maakte een heiligdom in haar slaapkamer en deed niets gemeenschappelijks of onrein om er in te laten gaan. En zij riep de dochters van de Hebreeën op, die maagd waren, en zij droegen haar heen en weer.
2 En het eerste jaar van het kind werd vervuld, Joachim maakte een groot feest en vroeg de priesters en de schriftgeleerden en de vergadering van de ouderlingen en het gehele volk Israël. En Joachim bracht het kind naar de priesters, en ze zegende haar, zeggende: 0 God van onze vaders, zegen dit kind en geef haar een naam die voor eeuwig bekend is onder alle generaties. En alle mensen zeiden: Zo zij het, zo zij het. Amen. En hij bracht haar naar de hogepriesters, en ze zegende haar, zeggende: 0 God van de hoge plaatsen, kijk naar dit kind, en zegen haar met een zegening die geen opvolger heeft.
3 En haar moeder haalde haar op in het heiligdom van haar slaapkamer en gaf haar een zuiging.

En Anna maakte een lied tot de Here God, zeggende:
Ik zal een lofzang zingen tot de Here, mijn God, omdat Hij mij bezocht heeft en mij de smaad van mijn vijanden afgenomen heeft, en de Here mij een vrucht van Zijn gerechtigheid gegeven heeft, enkel en meervoudig voor Zijn aangezicht. Wie zal aan de zonen van Ruben verklaren dat Anna zoogt? Hoort, hoort u, twaalf stammen van Israël, dat Anna zoogt. En zij legde het kind te ruste in de slaapkamer van haar heiligdom, en ging uit en diende hen. En toen het feest was afgelopen, zij knielden met vreugde neer en verheerlijkten zij de God van Israël.

VII. 1 En aan het kind werden haar maanden toegevoegd; en het kind werd twee jaar oud. En Joachim zei: Laten we haar naar de tempel van de Heer brengen, zodat we de belofte die we beloofd hebben, kunnen betalen, opdat de Heer het niet van ons verlangt en onze gave onacceptabel wordt. En Anna zei: Laten we wachten tot het derde jaar, zodat het kind niet langer naar haar vader of moeder komt. En Joachim zei: Laten we wachten.
2 En het kind werd drie jaar oud, en Joachim zei: Roep de dochters van de Hebreeën, die niet onbesmet zijn, en laat ze ieder een lamp nemen, en laten branden, opdat het kind zich niet omkeert en haar hart weg wordt genomen van de tempel van de Heer. En dat deden ze totdat ze in de tempel van de Heer waren opgegaan.

En de priester ontving haar en kuste haar en zegende haar en zei: De Heer heeft uw naam onder alle geslachten groot gemaakt; in u zal de Heer in de laatste dagen zijn verlossing aan de kinderen van Israël openbaren. En Hij liet haar op de derde trede van het altaar zitten. En de Heer legde op haar genade en zij danste met haar voeten en heel het huis van Israël hield van haar.

VIII. 1 En haar ouders verbaasden zich, en prezen de Here God, omdat het tempelkind zich niet had omgekeerd. En Maria was in de tempel des Heren als een duif die gevoed wordt; en zij kreeg eten van de hand van een engel.
2 En toen zij twaalf jaar oud was, was er een concilie van de priesters, zeggende: Zie, Maria is twaalf jaar geworden in de tempel van de Heer. Wat zullen wij dan met haar doen, opdat zij het heiligdom des Heren niet verontreinigt. En ze zeiden tot de hogepriester: Gij staat boven het altaar van de Heer. Kom binnen en bid over haar: En wat de Heer ook aan u zal openbaren, dat zullen we doen.
3 En de hogepriester nam het gewaad met de twaalf bellen en ging naar het Heilige der Heiligen en bad over haar. En zie, een engel van de Heer verscheen en zei tot hem: Zacharias, Zacharias ~ ga uit en verzamel hen, die weduwnaars van het volk zijn, en laat hen iedere man een staf meebrengen, en aan wie de Here een teken zal tonen, zijn vrouw zal zij zijn. En de herauten gingen uit over het hele land rond Judea, en de bazuin van de Heer klonk, en alle mannen renden er naartoe.

IX. 1 En Jozef wierp zijn hak neer (een bijl als gereedschap om hout te bewerken) en rende naar hen toe om hen te ontmoeten, en toen zij verzameld waren, gingen zij naar de hogepriester en namen hun staven mee. En hij nam de staven van hen allen en ging naar de tempel en bad. En als hij klaar was met het gebed, nam hij de staven en ging uit en gaf ze terug aan hen; en er was geen teken op hen. Maar Jozef ontving de laatste staf; en zie, een duif kwam uit de staf en vloog op de kraal van Jozef. En de priester zei tot Jozef: Tot u is het toegevallen om de maagd des Heren te nemen en haar voor uzelf te houden.
2 En Jozef weigerde, zeggende: Ik heb zonen, en ik ben een oude man, maar zij is een meisje; opdat ik niet uigelachen zou worden voor de kinderen van Israel. En de priester zeide tot Jozef: "Hoor de Here, uw God, en gedenk wat God met Dathan en Abiram en Kora deed, hoe de aarde scheurde en zij werden opgeslokt vanwege hun tegenspreken (tegenstand). En vreest nu, Jozef, dat het zo in uw huis zal zijn. En Jozef was bang en nam haar mee om haar voor zichzelf te houden. En Jozef zei tot Maria: Ik heb u uit de tempel des Heren ontvangen. En nu laat ik u in mijn huis achter, en ik ga weg om mijn gebouwen te bouwen en ik zal weer tot u komen. De Heer zal over u waken.

X. 1 Nu was er een concilie van de priesters, en zij zeiden: Laten we een sluier maken voor de tempel van de Heer. En de priester zei: Roep mij zuivere maagden van de stam van David. En de boden vertrokken en zochten en vonden zeven maagden. En de priesters riepen het kind Maria in herinnering, dat ze van de stam van David en onverdorven voor God was: en de dienaren gingen haar halen. En zij brachten hen naar de tempel van de Heer, en de priester zei: Werp mij het lot, wie van jullie zal het goud en het onvervalste (het witte) en het fijne linnen en de zijde en de hyacinthine, en het scharlaken en het ware paars weven. En het lot van het ware paars en het scharlaken viel op Maria, en zij nam ze mee en ging naar haar huis.

[En in die tijd werd Zacharias stom, en Samuël was in zijn plaats tot de tijd dat Zacharias weer zou spreken].
Maar Maria nam het scharlaken en begon het te spinnen.

XL 1 En zij nam de kruik en ging heen om hem te vullen met water: en zie een stem die zegt: Wees gegroet, gij, die zeer geliefd bent, de Heer is met u. Gezegend zijt gij onder de vrouwen.
En zij keek om haar heen aan de rechterzijde en ter linkerzijde, om te zien vanwaar deze stem vandaan moest komen; en vervuld met beven ging zij naar haar huis en zette de kruik neer, en nam het paars en ging op haar stoel zitten en trok de draad uit.
2 En zie, een engel des Heren stond voor haar, zeggende: Vrees niet, Maria, want je hebt genade gevonden voor de Heer van alle dingen, en je zult zwanger worden op Zijn woord. En zij, toen zij het hoorde, twijfelde in zichzelf en zei: Zal ik voorzeker zwanger worden van de levende God, en op de wijze van alle vrouwen voortbrengen? En de engel des Heren zei: Niet zo, Maria, want een macht van de Heer zal u overschaduwen; daarom zal ook dat heilige iets, dat uit u geboren zal worden, de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden. En gij zult Zijn naam Jezus noemen; want Hij zal Zijn volk redden van hun zonden. En Maria zei: Zie, de dienstmaagd des Heren is voor Hem, mij geschiede naar Uw woord.

XII 1 En zij maakte het purper en het scharlaken en bracht het tot de priester. En de priester zegende haar en zei: Maria, de Here God heeft uw naam vergroot, en gij zult gezegend worden onder alle geslachten van de aarde. 2 En Maria verheugde zich, en ging heen tot Elizabeth, haar bloedverwante; en zij klopte aan de deur. En Elizabeth, toen zij het hoorde, wierp het scharlaken (al de wol) neer en rende naar de deur en opende die, en toen zij Maria zag, zegende zij haar en zei: Vanwaar komt dit tot mij, dat de moeder van mijn Heer tot mij komt? Want zie, wat in mij is, sprong op en zegende u. En Maria vergat de geheimen die Gabriël de aartsengel haar had verteld, en zij keek op naar de hemel en zei: Wie ben ik, Heer, dat alle generaties van de aarde mij zegenen? En zij verbleef drie maanden bij Elizabeth, en dag na dag groeide haar schoot; en Maria was bang en vertrok naar haar huis en verborg zich voor de kinderen Israels. Nu was ze zestien jaar oud toen deze geheimen zich voordeden.

XIII. 1 Nu was het de zesde maand in haar, en zie Jozef kwam terug uit zijn bouw, en hij kwam zijn huis binnen en vond haar geweldig groot met kind. En hij sloeg op zijn gezicht, en wierp zich op de grond nam een zak en as en weende bitter, zeggende: Met welk gelaat zal ik naar de Here, mijn God, kijken? en welk gebed zal ik doen over deze maagd? want ik heb haar uit de tempel van de Here, mijn God, ontvangen als maagd, en ik heb haar niet veilig gehouden. Wie is hij die mij heeft verstrikt ? Wie heeft dit kwaad in mijn huis gedaan en de maagd bevuild ? Wordt het verhaal van Adam niet in mij herhaald? Want op het uur van zijn dankzegging kwam de slang en vond Eva alleen en bedroog haar, dus is het mij ook overkomen.
2 En Jozef stond op uit zak en as en riep Maria en zei tot haar, o gij die door God verzorgd werd, waarom hebt gij dit gedaan? gij hebt de Here, uw God, vergeten. Waarom hebt gij uw ziel vernederd, gij, die in het Heilige der Heiligen gevoed werd en voedsel kreeg door de hand van een engel?
3 Maar ze weende bitter, zeggende: Ik ben zuiver en ik beken geen man. En Jozef zei tot haar: Vanwaar is dan datgene wat in uw schoot ligt ? en ze zei: Zoals de Here, mijn God, leeft, weet ik niet vanwaar het tot mij is gekomen.

XIV. 1 Jozef was zeer bang en hield op om tot haar te spreken (of liet haar met rust) en dacht na over wat hij met haar moest doen. En Jozef zei: Als ik haar zonde verberg, zal ik worden gevonden strijdend tegen de wet van de Heer; en als ik haar aan de kinderen van Israël openbaart, vrees ik dat het zaad van een engel in haar zal zijn, en ik zal worden bevonden terwijl ik onschuldig bloed overlever aan het oordeel van de dood. Wat zal ik dan doen? Ik zal haar in stilte van mij laten gaan. En de nacht kwam over hem.
2 En zie, een engel van de Heer verscheen aan hem in een droom, zeggende: Vrees dit kind niet, want wat in haar is, is van de Heilige Geest, en zij zal een zoon baren en gij zult zijn naam Jezus noemen, want hij zal zijn volk redden van hun zonden. En Jozef stond op uit de slaap en verheerlijkte de God van Israël, die haar deze gunst had bewezen; en hij waakte over haar.

XV. 1 Nu Annas, de schrijver kwam tot hem en zei tot hem: Waarom bent u niet in onze vergadering verschenen? En Jozef zei tot hem: Ik was moe van de reis, en ik rustte de eerste dag. En Annas draaide hem om en zag Maria met het kind.
2 En hij ging haastig naar de priester en zei tot hem: Jozef, van wie gij getuigt dat hij rechtvaardig is, heeft zwaar gezondigd. En de priester zeide: Waarin? En hij zei: De maagd, die hij uit de tempel des Heren ontving, heeft zich verontreinigd, en haar stiekem getrouwd (gestolen), en heeft het niet aan de kinderen van Israël verklaard. En de priester antwoordde en zei: Heeft Jozef dit gedaan? En Annas de schrijver zei: Stuur dienaren, en je zult de maagd vinden met het kind. En de dienaren gingen en vonden, zoals hij had gezegd, en zij brachten haar samen met Jozef naar de plaats van het oordeel.

3 En de priester zeide: Maria, waarom hebt gij dit gedaan, en waarom hebt gij uw ziel vernederd en de Here, uw God, vergeten, die in het Heilige der Heiligen gevoed werd en voedsel ontving aan de hand van een engel en de hymnen hoorde en danste voor de Here, waarom hebt gij dit gedaan?
3 Maar ze weende bitter, zeggende: Zoals de Heer mijn God leeft, ben ik rein voor zijn aangezicht en ik beken geen man.
4 En de priester zeide tot Jozef: Waarom hebt gij dit gedaan? En Jozef zei: Zoals de Here, mijn God, leeft, zo ben ik rein als het om haar gaat. En de priester zei: Getuigt niet valselijk, maar spreekt de waarheid; gij hebt haar heimelijk gehuwd en niet verklaard aan de kinderen Israëls, en hebt uw hoofd niet gebogen onder de machtige hand, opdat uw zaad gezegend zou worden. En Jozef behield zijn vrede.

XVI. 1 En de priester zei: Herstel de maagd die u uit de tempel van de Heer hebt ontvangen. En Jozef was vol tranen. En de priester zei: Ik zal u van het water van de overtuiging van de Heer laten drinken, en dat zal uw zonden voor uw ogen zichtbaar maken.
2 En de priester nam daarvan en liet Jozef het drinken en zond hem in het heuvelland. En hij keerde gezond terug. Hij liet ook Maria drinken en stuurde haar naar het heuvelland. En zij keerde gezond terug. En al het volk verwonderde zich, omdat de zonde niet in hen verscheen.
3 En de priester zei: Als de Here God uw zonde niet heeft laten zien, veroordeel ik u ook niet. En Hij liet hen gaan. En Jozef nam Maria mee en vertrok naar zijn huis, zich verblijdend, en de God Israels verheerlijkend.

XVII. 1 Nu ging er een decreet uit van Augustus de koning dat alles wat in Bethlehem van Judaea was, moest worden opgetekend. En Jozef zei: Ik zal mijn zonen opnemen. Maar dit kind, wat zal ik met haar doen? Hoe zal ik haar opnemen? Als mijn vrouw? Nee, ik schaam me. Of als mijn dochter ? Maar alle kinderen van Israël weten dat ze niet mijn dochter is. Deze dag van de Heer zal doen wat de Heer wil.
2 En hij zadelde de ezel, en zette haar erop, en zijn zoon leidde het en Jozef volgde. En zij naderden (tot Bethlehem) binnen drie mijl; en Jozef keerde zich om en zag haar met een droevig gezicht en zei in zichzelf: Hetgeen in haar is, doet haar pijn. En opnieuw keerde Jozef zich om en zag haar lachen en zei tot haar: Maria, wat is er met u aan de hand dat ik de ene keer uw gezicht zie lachen en de andere keer verdrietig? En Maria zei tot Jozef: Het is omdat ik twee volken met mijn ogen zie, de ene huilend en jammerend en de andere jubelend en opgetogen.
3 En zij kwamen tot het midden van de weg, en Maria zeide tot hem: Haal mij van de ezel af, want wat in mij is drukt mij, om eruit te komen. En hij nam haar van de ezel af en zei tot haar: Waarheen zal ik u brengen om uw schaamte te verbergen? want de plaats is een woestijn.

XVIII. 1 En hij vond daar een grot en bracht haar daarin, en stelde zijn zonen bij haar; en hij ging heen en zocht een vroedvrouw van de Hebreeën in het land van Bethlehem.
2 Nu ik Jozef liep, en ik liep niet. En ik keek op naar de lucht en zag de lucht in verwondering. En ik keek op naar de pool van de hemel en zag het stilstaan, en de gevogelte van de hemel zonder beweging. En ik keek naar de aarde en zag schotels, en de arbeiders lagen er bij, en hun handen waren in de schotels; en zij, die kauwden, kauwden niet, en zij, die het voedsel optilden, tilden het niet op, en zij, die het naar hun mond staken, staken het niet, maar de gezichten van hen allen keken naar boven. En zie, er werden schapen gedreven, en zij gingen niet vooruit, maar stonden stil; en de herder hief zijn hand op om ze met zijn staf te slaan, en zijn hand bleef overeind. En ik keek naar de stroom van de rivier en zag de monden van de kinderen in het water en zij dronken niet. En plotseling gingen alle dingen weer verder in hun loop.

XIX. 1 En zie een vrouw kwam naar beneden uit het heuvelland, en ze zei tegen mij: Man, waar ga je heen? En ik zei: Ik zoek een vroedvrouw van de Hebreeën. En zij antwoordde en zei tot mij: Bent u van Israël? En ik zei tot haar: Ja. En ze zei: En wie is zij, die in de grot voortbrengt ? En ik zei: Zij die verloofd is met mij. En ze zei tegen me: Is zij niet uw vrouw ? En ik zei tegen haar: Het is Miryam, die in de tempel des Heren is opgevoed, en ik heb haar door het lot tot vrouw gekregen: en ze is niet mijn vrouw, maar ze had conceptie door de Heilige Geest.
En de vroedvrouw zei tot hem: Is dit de waarheid? En Jozef zei tot haar: Kom hierheen en zie. En de vroedvrouw ging met hem mee.
2 En zij stonden op de plaats van de grot; en zien een heldere wolk die de grot overschaduwt. En de vroedvrouw zei: Mijn ziel is heden vergroot, want mijn ogen hebben wonderlijke dingen gezien; want de redding is voor Israël geboren. En onmiddellijk trok de wolk zich terug uit de grot, en er verscheen een groot licht in de grot, zodat onze ogen het niet konden verdragen. En beetje bij beetje trok dat licht zich terug tot het jonge kind verscheen; en het ging en nam de borst van zijn moeder Maria.
En de vroedvrouw huilde hardop en zei: Groot voor mij deze dag, waarin ik deze nieuwe aanblik zag.
3 En de vroedvrouw ging uit de grot en Salomé kwam haar tegenoet. En ze zei tegen haar: Salomé, Salomé, een nieuw gezicht heb ik u te vertellen. Een maagd heeft gebaard, wat haar natuur niet toelaat. En Salomé zei: Zowaar de Heer, mijn God, leeft, als ik haar staat niet beproef en bewijs, zal ik niet geloven dat een maagd heeft gebaard.

XX. 1 En de vroedvrouw ging naar binnen en zei tot Maria: Beheers uzelf, want er is geen kleine onenigheid over u ontstaan. En Salomé werd berecht en riep uit en zei: Wee mijn ongerechtigheid en mijn ongeloof, want ik heb de levende God verzocht, en zie, mijn hand valt van mij af in het vuur. En ze boog haar knieën voor de Heer en zei: O God van mijn vaderen, vergeet niet, dat ik het zaad van Abraham, Izaäk en Jakob ben; maak mij niet tot een openbaar voorbeeld voor de kinderen Israëls, maar geef het mij terug aan de arm, want Gij weet, Heere, dat ik in Uw naam mijn genezingen gedaan heb, en mijn loon van U ontvangen heb.
3 En zie, een engel des Heeren verscheen, zeggende tot haar: Salomé, Salomé, de Here heeft naar u geluisterd; breng uw hand tot het jonge kind en neem hem op, en er zal u redding en vreugde zijn.
4 En Salomé kwam nabij en nam hem op, zeggende: Ik zal hem aanbidden, want een grote koning is in Israël geboren. En zie, onmiddellijk werd Salomé genezen; en zij ging uit de grot, gerechtigd. En zie, een stem die zegt: Salomé, Salomé, vertel geen van de wonderen die je hebt gezien, totdat het kind Jeruzalem binnenkomt.

XXI 1 En zie, Jozef maakte hem klaar om uit te gaan naar Judea. En er kwam een groot tumult in Betlehem van Judea; want er kwamen wijzen, zeggende: Waar is hij die geboren is als koning van de Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.
2 En toen Herodes het hoorde, was hij verontrust en zond dienaren tot de wijzen. En hij zond om de hogepriesters en onderzocht hen, zeggende: Hoe staat het geschreven over de Christus, waar hij geboren is? Zij zeggen tot hem: In Bethlehem van Judea, want zo staat het geschreven. En hij liet hen gaan. En hij ondervroeg de wijzen, zeggende tot hen: Welk teken ziet u over de koning die geboren is ? En de wijzen zeiden: Wij zagen een zeer grote ster onder die sterren schijnen en verduisterende de anderen, zodat de sterren niet verschenen; en daardoor wisten wij, dat er een koning voor Israël geboren was, en wij kwamen hem aanbidden. En Herodes zei: Ga hem zoeken, en als u hem vindt, zeg het me dan, zodat ik hem ook kom aanbidden.
3 En de wijzen gingen uit. En zie, de ster, die zij in het oosten zagen, ging voor hen uit, totdat zij de grot binnengingen; en stond boven de ingang van de grot. En de wijzen zagen het jonge kind met Miryam, zijn moeder; en zij brachten hun geschenken, goud en wierook en mirre.
4 En toen zij door de engel gewaarschuwd werden, dat zij Judaea niet zouden binnengaan, gingen zij op een andere wijze naar hun eigen land.

XXII. 1 Maar toen Herodes merkte, dat hij door de wijzen bedrogen werd, was hij vertoornd en stuurde hij moordenaars, en tot hen zei: Dood de kinderen van twee jaar en jonger.
2 En toen Maria hoorde, dat de kinderen gedood werden, was zij bang, en nam het jonge kind mee, en wikkelde hem in doeken, en legde hem in een ossen voerbak. Omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
3 Maar Elizabeth, als zij hoorde, dat zij haar zoon Johannes zochten, nam hem mee en ging het heuvelland in en keek om haar heen, waar zij hem moest verstoppen; en er was geen verstopplaats. En Elizabeth kreunde en zei met luide stem: 0 berg Gods, ontvang een moeder met een kind. Want Elizabeth was niet in staat om naar boven te gaan. En meteen werd de berg gespleten en nam haar mee naar binnen. En er was een licht dat altijd voor hen scheen; want een engel van de Heer was bij hen, die over hen waakte.

XXIII. 1 Herodes zocht naar Johannes, en stuurde dienaren naar Zacharias, zeggende: Waar hebt u uw zoon verstopt? En hij antwoordde en zei tot hen: Ik ben een dienaar van God en woon voortdurend de tempel van de Heer: Ik weet niet waar mijn zoon is.
2 En de dienaren vertrokken en vertelden Herodes al deze dingen. En Herodes was vertoornd en zei: Zijn zoon wordt koning over Israël. En hij zond weer tot hem, zeggende: Zeg de waarheid. Waar is uw zoon? Want u weet dat uw bloed onder mijn hand is. En de dienaren vertrokken en vertelden hem al deze dingen.
3 En Zacharias zei: Ik ben een martelaar van God, als gij mijn bloed vergiet; want mijn geest ontvangt de Heer, omdat gij onschuldig bloed vergoten hebt in de voorhof van de tempel des Heren. En in het aanbreken van de dag was het dat Zacharias werd gedood. En de kinderen van Israël wisten niet dat hij werd gedood.

XXIV. 1 Maar de priesters kwamen binnen in het uur van de begroeting, en de zegening van Zacharias ontmoette hen niet volgens de gewoonte. En de priesters stonden op Zacharias te wachten, om hem met het gebed te groeten en de Allerhoogste te verheerlijken.
2 Maar toen hij niet uitging om te komen, waren zij allen bang; en een van hen nam moed en ging naar binnen; en hij zag naast het altaar gestold bloed; en een stem die zei: Zacharias is gedood, en zijn bloed zal niet weggevaagd worden, totdat zijn wreker komt. En toen hij dat woord hoorde, was hij bang, en ging uit en zei het tegen de priesters.
3 En zij namen moed, en gingen naar binnen, en zagen hetgeen gedaan was; en de panelen des tempels huilden; en zij schuurden hun klederen van boven naar beneden. En zijn lichaam vonden zij niet, maar zijn bloed vonden zij in steen veranderd. En zij vreesden, en gingen uit en vertelden al het volk, dat Zacharias gedood was. En alle stammen van het volk hoorden het, en zij rouwden om hem en betreurden hem drie dagen en drie nachten. En na die drie dagen namen de priesters beraden zich, wie zij in zijn plaats moesten stellen; en het lot kwam op Simon. Nu was hij het, die door de Heilige Geest gewaarschuwd werd, dat hij de dood niet zou zien totdat hij de Christus in het vlees zou zien.

XXV. 1 Nu heb ik, Jakobus, die deze geschiedenis in Jeruzalem schreef, toen er een tumult ontstond toen Herodes stierf, mijzelf teruggetrokken in de wildernis totdat het tumult in Jeruzalem ophield.
Het verheerlijken van de Here God die mij de gave heeft gegeven, en de wijsheid om deze geschiedenis te schrijven.
2 En de genade zal zijn met hen die onze Heer Jezus Christus vrezen: aan wie de heerlijkheid voor eeuwig en altijd is. Amen.

Bron: BOOK OF JAMES - protevangelion