www.wimjongman.nl

(homepagina)

Het boek Baruch

Baruch was een leerling van de profeet Jeremia en een van de schrijvers die de uitspraken van de profeet opschreef, op een rol. Deze rol werd door koning Jojakim verbrand, uit woede over het voorspelde onheil. Vervolgens legde Baruch de profetiën nogmaals vast op schrift. Toen de situatie onder de Babylonische heerschappij te precair werd, vluchtte hij samen met Jeremia en anderen naar Egypte, waar hij later overleed.

Dit in het Grieks geschreven, apocriefe bijbelboek is echter niet door Baruch zelf geschreven! Het oudste deel ervan dateert uit de eerste eeuw v.C., en andere delen zijn zelfs pas na het begin van de jaartelling geschreven. Er wordt een beschrijving gegeven van het leven der joden in de Babylonische ballingschap.

Hoofdstuk 6 bevat de Brief van Jeremia, waarin de profeet aan de in ballingschap weggevoerde joden doorgeeft wat God hem verteld heeft. Ook in Babylon dienen afgoden niet gediend en beelden niet vereerd te worden, luidt de boodschap. De brief sluit aan op Jeremia 29:1. Door de gedetailleerde beschrijving van oosterse, heidense gewoonten is de brief van belang voor de wetenschap. Ook deze brief is jonger dan de tekst suggereert; men vermoedt 2e eeuw v.C., in Egypte.

In katholieke bijbels wordt het boek Baruch opgenomen tussen de Klaagliederen en Ezechiël; de katholieken beschouwen het als een deuterocanoniek boek.

De naam Baruch betekent 'gezegende'.

Baruch 1 »

1 DIT zijn de redenen van het boek, die Baruch, de zoon van Neria, de zoon Mahasia, de zoon van Zedekia, de zoon Asadia, de zoon van Chelkia, geschreven heeft in Babylonië.
2 In het vijfde jaar, de zevende dag der maand, op die tijd, in welke de Chaldeeën Jeruzalem ingenomen, en het met vuur verbrand hebben.
3 En Baruch las de redenen van dit boek voor de oren van Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda;
4 En voor de oren van het ganse volk, hetwelk tot dat boek kwam; en voor de oren der machtigen, en van de zonen der koningen; en voor de oren der oudsten, en voor de oren van het ganse volk, van de kleinen tot de groten, voor allen die woonden in Babylonië bij de rivier Sud.
5 En zij weenden en vastten, en baden tot de Here;
6 En zij verzamelden geld, naar dat een ieders hand vermocht.
7 En zij zonden het naar Jeruzalem, aan Jojakim, de zoon van Chelkia, de zoon van Salom, de priester; en aan de priesters, en aan al het volk, dat met hem te Jeruzalem gevonden werd;
8 Wanneer hij de vaten van het huis des Heren ontvangen had, die uit de tempel weggevoerd waren; om die weder te brengen in het land Juda, op de tiende dag der Maand Sivan; namelijk de zilveren vaten, die Zedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, gemaakt had.
9 Nadat Nabuchodonosor, de koning te Babel, van Jeruzalem weggevoerd had, Jechonia en de oversten, en de gevangenen, en de machtigen, en het volk van het land, en het naar Babel gebracht had.
10 En zij zeiden: Ziet wij zenden u geld over; koopt met dit geld brandoffer, en zondoffer, en wierook, en bereidt spijsoffer, en offert op het altaar van de Here onze God.
11 En bidt voor het leven van Nabuchodonosor, de koning van Babel, en om het leven van Balthazar, zijn zoon; opdat hun dagen zijn mogen gelijk de dagen des hemels op de aarde.
12 Zo zal de Here ons sterkte geven, en zal onze ogen ver lichten, en wij zullen leven onder de schaduw van Nabuchodo nosor, de koning te Babel, en onder de schaduw van Balthazar, zijn zoon, en zullen hen vele dagen dienen, en genade voor hen vinden.
13 Bidt ook voor ons, tot de Here onze God, want wij hebben tegen de Here onze God gezondigd, en des Heren toorn en zijn gramschap is van ons niet afgewend tot op deze dag.
14 En gij zult dit boek lezen, hetwelk wij tot u gezonden hebben, om in het huis des Heren openlijk voor te lezen, op, de feestdag en op de dagen des bekwamen tijds.
15 En spreekt aldus: Bij de Here onze God is gerechtigheid, maar bij ons is schaamte des aangezichts, gelijk het te dezen dage gaat de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem:
16 En onze koningen, en onze oversten, en onze priesters, en onze profeten, en onze vaders;
17 Om der zonden wil, die wij voor de Here begaan hebben;
18 En wij zijn hem ongehoorzaam geweest, en hebben de stem des Heren onzes Gods niet gehoord, om te wandelen naar de bevelen des Heren, die hij voor ons aangezicht gegeven had.
19 Van de dag af, op welke de Here onze vaderen uit Egypte land geleid heeft, tot op deze dag toe, zijn wij ongehoorzaam geweest tegen de Here onze God, en zijn snel geweest om zijn stem niet te horen.
20 En aan ons zijn gekleefd de ellenden, en de vervloeking, welke de Here verordineerd had door Mozes, zijn knecht, op de dag, waarop hij onze vaderen uitgeleid heeft uit het land van Egypte, om ons te geven een land dat vloeide van melk en honig, gelijk het op deze dag is.
21 En wij hebben de stem des Heren onzes Gods niet gehoord, naar al de woorden der profeten, die hij tot ons heeft gezonden.
22 Maar een ieder van ons is voortgegaan, in de gedachten van zijn boos hart, om andere goden te offeren, en kwaad te doen voor de ogen des Heren onzes Gods.

Deel 2

1 EN de Here heeft zijn woord bevestigd, dat hij over ons gesproken had, en over onze rechters, die Israël gericht hebben, en over onze koningen, en over onze oversten, en over de mannen van Israël en Juda.
2 Dat hij over ons grote ellende liet komen, hoedanige hij niet heeft gedaan onder de ganse hemel, gelijk hij gedaan heeft te Jeruzalem, naar dat geschreven is in de wet van Mozes;
3 Zodat wij eten zouden, de een het vlees van zijn zoon, en de ander het vlees van zijn dochter.
4 Hij heeft hen overgegeven om knechten te zijn in al de koninkrijken, die rondom ons liggen; tot een versmaadheid en verwoesting onder alle volken die rondom ons zijn, waaronder hen de Here verstrooid heeft.
5 Zij zijn ten onder gekomen, en niet boven; omdat wij ons verzondigd hebben aan de Here onze God, zodat wij zijn stem niet hebben gehoord.
6 Bij de Here onze God is de rechtvaardigheid, maar bij ons en onze vaderen de schaamte der aangezichten, gelijk deze, dag zelf uitwijst.
7 Al wat de Here over ons gesproken heeft, dat kwaad is over ons gekomen.
8 En wij hebben het aanschijn des Heren niet gesmeekt, dat zich een ieder zou afgekeerd hebben van de gedachten zijns bozen harten.
9 En de Here is wakker geweest in de straffen, en de Here heeft die over ons gebracht, want de Here is rechtvaardig in al zijn werken, die hij ons heeft geboden.
10 Maar wij hoorden zijn stem niet, om te wandelen in de bevelen des Heren, die hij gegeven had voor ons aangezicht.
11 En nu Here, gij God van Israël, die uw volk uit Egypteland geleid hebt met sterke hand, en met tekenen, en met wonderen, en met grote kracht, en met hoge arm, en hebt u een naam gemaakt, gelijk deze dag uitwijst.
12 Wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest, wij heb ben onrecht gedaan, Here onze God, tegen al uw inzettingen.
13 Laat uw toorn van ons keren, want wij zijn weinigen over gebleven onder de heidenen, waarheen gij ons verstrooid hebt.
14 Verhoor, Here, ons gebed en onze smeking, en trek ons hieruit om uwentwil, en geef ons genade voor het aanschijn dergenen, die ons weggevoerd hebben.
15 Opdat de ganse aardbodem wete, dat gij de Here onze God zijt, en dat Israël en zijn geslacht naar uw naam genoemd wordt.
16 Here zie neder uit uw heilig huis, en gedenk aan ons, en neig, Here, uw oor, en hoor.
17 Doe uw ogen open Here, en zie, want de doden in het graf, welker geest van hun ingewanden weggenomen is, zullen de Here de prijs der heerlijkheid en rechtvaardigheid niet geven.
18 Maar de ziel, die grotelijks bedroefd is, de geest die gebogen en zwak daarheen gaat, de ogen die bezwijken, en de ziel die hongerig is, zullen u, Here, de prijs der heerlijkheid en der gerechtigheid geven.
19 Want wij storten ons erbarmelijk gebed, o Here onze God, niet uit voor uw aangezicht, vanwege de rechtvaardigheid onzer vaderen en onzer koningen.
20 Want gij hebt uw toorn en gramschap over ons gebracht, gelijk als gij gesproken hebt door de dienst uwer knechten, de profeten zeggende:
21 Alzo spreekt de Here: Neigt uw schouder om de koning van Babylonië te dienen, zo zult gij blijven zitten in het land dat ik uw vaderen gegeven heb.
22 En indien gij de stem des Heren niet zult horen, om de koning van Babylonië te dienen,
23 Zo zal ik maken, dat uit de steden van Juda en buiten Jeruzalem ophoude de stem der vreugde, en de stem der blijdschap, de stem van de bruidegom, en de stem der bruid, en het gehele land zal woest worden van inwoners.
24 Doch wij hebben uw stem niet gehoord, om de koning van Babylonië te dienen; daarom hebt gij uw woorden bevestigd, die gij gesproken hadt door de dienst uwer knechten, de profeten, dat de gebeenten onzer koningen, en de gebeenten onzer vaderen zouden gebracht worden uit hun plaats.
25 Ziet, zij zijn uitgeworpen voor de hitte des daags en voor de koude des nachts, en zij zijn gestorven in zware moeiten, door honger en door zwaard, en door wegvoering.
26 Gij hebt het huis, waarin uw naam was aangeroepen, gemaakt gelijk het te dezen dage is, vanwege de boosheid van het huis Israëls, en van het huis van Juda.
27 Gij hebt met ons gedaan, Here onze God, naar al uw billijkheid, en naar al uw grote barmhartigheid.
28 Gelijkerwijs gij gesproken hebt door de dienst van uw knecht Mozes, in die dag als gij hem bevolen hebt uw wet te schrijven voor de kinderen Israëls, zeggende:
29 Indien gij mijn stem niet zult horen, zo zal waarlijk deze hoop, die groot en veel is, veranderen in weinigen onder de heidenen, waarheen ik hen verstrooien zal.
30 Want ik weet dat zij mij niet zullen horen, dewijl het een hardnekkig volk is.
31 Maar zij zullen tot zichzelf inkeren in het land hunner weg voering, en zij zullen erkennen, dat ik de Here hun God ben, en ik zal hun een hart geven, en oren die horen.
32 Zij zullen mij prijzen in het land hunner wegvoering, en zullen mijns naams gedenken.
33 En zij zullen zich bekeren van hun hardnekkigheid, en van hun boze werken, want zij zullen gedenken aan de weg hunner vaderen, die gezondigd hebben voor de Here.
34 En ik zal hen doen wederkeren in het land dat ik hun vaderen Abraham, en Izaäk, en Jakob gezworen heb, en zij zullen daarover heersen, en ik zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet verminderen.
35 En ik zal hun een eeuwig verbond bevestigen, namelijk dat ik hun zal zijn tot een God, en zij zullen mij zijn tot een volk; en ik zal mijn volk Israël niet meer verdrijven uit het land, dat ik hun gegeven heb.

Deel 3

1 ALMACHTIGE Here, gij God van Israël, een ziel die in benauwdheid is, en een beangste geest roept tot u.
2 Hoor Here, en wees genadig, want wij hebben voor u gezondigd.
3 Want gij zijt gezeten in alle eeuwen, en wij vergaan in alle eeuwen.
4 Almachtige Here, gij God van Israël, hoor toch het gebed der gestorvenen van Israël, en der kinderen die voor u gezondigd hebben, die de stem van de Here hun God niet gehoord hebben, daarom hebben ons ook deze ellenden aangekleefd.
5 Gedenk niet de ongerechtigheden onzer vaderen, maar gedenk aan uw hand en aan uw naam te dezer tijd.
6 Want gij zijt de Here onze God, en wij zullen u loven, Here.
7 Want daarom hebt gij uw vreze gegeven in onze harten, op dat wij uw naam zouden aanroepen, en wij zullen u loven in onze vreemdelingschap, en wij hebben ter harte genomen al de ongerechtigheden onzer vaderen, die tegen u gezondigd hebben.
8 Zie, wij zijn heden in onze vreemdelingschap waarheen gij ons verstrooid hebt, tot een smaad en tot een vloek, en tot een schuldvordering naar al de ongerechtigheden onzer vaderen, die van de Here onze God afgeweken zijn.
9 Hoor Israël, de geboden des levens, laat ze ter ore ingaan, opdat gij wijsheid moogt weten.
10 Wat is er Israël, dat gij in het land der vijanden zijt?
11 Gij zijt verouderd geworden in een vreemd land, gij zijt verontreinigd geworden onder de doden, gij zijt gerekend met degenen, die in het graf zijn.
12 Gij hebt de fontein der wijsheid verlaten.
13 Indien gij op de weg van God hadt gewandeld, gij zoudt eeuwig met vrede gewoond hebben.
14 Leer waar wijsheid is, waar sterkte is, waar vernuft is, op dat gij meteen moogt weten waar een lang leven en een zalig leven is, waar het licht der ogen is, en vrede.
15 Wie heeft haar plaats gevonden, en wie is in haar schat kamers ingegaan?
16 Waar zijn de oversten der heidenen, en die heersen over de wilde gedierten, die op aarde zijn?
17 Die spotten met de vogelen des hemels, en het zilver tot een schat vergaderen, en het goud, waar de mensen op betrou wen, en hun bezitting is geen einde.
18 Want die het zilver bewerken, en daarvoor zorgvuldig zijn, welker geen uitvinding hunner werken is,
19 Die zijn verdwenen en in het graf nedergedaald, en anderen zijn in hun plaats opgestaan.
20 De nakomelingen hebben het licht gezien, en hebben op de aarde gewoond, maar de weg der wetenschap hebben zij niet gekend.
21 En hebben haar paden niet verstaan, en hebben die niet aangenomen; hun kinderen zijn ver van haar weggebleven.
22 Zij is in Kanaän niet gehoord, noch in Theman gezien geworden.,
23 De kinderen van Agar doorzoeken de wetenschap wel op aarde, de kooplieden van Merran en Theman, en de fakkeldichters en andere onderzoekers der wetenschap, maar de weg der wijsheid hebben zij niet gekend, noch gedacht aan haar paden.
24 O Israël hoe groot is het huis Gods! en hoe hoog de plaats zijner woning!
25 Zij is groot, en heeft geen einde, hoog, en onmetelijk.
26 Daar waren de reuzen, beroemde lieden, die van den beginne geweest zijn; groot waren zij van lichaam, en ervaren in de krijg.
27 Deze heeft de Here niet verkoren, noch hun de weg der kennis te verstaan gegeven.
28 Zij zijn vergaan, omdat zij de wetenschap niet gehad hebben, zij zijn vergaan om hunner onberadenheid wil.
29 Wie is ten hemel opgevaren, en heeft haar gevat, en haar uit de wolken nedergebracht?
30 Wie is getogen over de zee, en heeft haar gevonden, en zal haar brengen voor uitverkoren goud?
31 Daar is niemand die haar weg weet, noch haar pad bedenkt.
32 Maar die alle dingen weet, die kent haar; hij heeft haar gevonden door zijn vernuft, die de aarde bereid heeft tot een eeuwige tijd, die ze vervuld heeft met viervoetige gedierten.
33 Die het licht zendt, en het gaat voort; hij roept het, en het is hem gehoorzaam met beven.
34 En de sterren lichten in haar nachtwaken, en zijn verheugd.
35 Hij heeft geroepen, en zij hebben gezegd: Wij zijn hier; zij hebben geschenen met vrolijkheid voor hem, die haar ge maakt had.
36 Deze is onze God, en geen ander is tegen hem te achten.
37 Hij heeft al de weg der wetenschap gevonden, en bij heeft die gegeven aan Jakob zijn knecht, en aan Israël, dat door hem bemind geweest is. Daarna is zij op aarde gezien en heeft onder de mensen mede verkeerd.

4

1 DEZE wijsheid is het boek der geboden Gods, en de wet die in eeuwigheid bestaat. Allen die haar onderhouden is zij ten leven, maar die haar verlaten zullen sterven.
2 Bekeer u, Jakob, en neem haar aan; wandel tot verlichting voor het licht derzelve.
3 Geef aan een ander uw heerlijkheid niet, noch hetgeen u nuttig is, aan een vreemd volk.
4 Zalig zijn wij Israël, want hetgeen God behaagt is ons kennelijk.
5 Zijt goedsmoeds mijn volk, gij gedachtenis van Israël.
6 Gij zijt de heidenen verkocht, doch niet ten verderve; en omdat gij God vertoornd hebt, zijt gij de vijanden overgegeven.
7 Want gij hebt hem die u gemaakt heeft tot toorn verwekt, als gij de duivelen hebt geofferd, en niet God.
8 Gij hebt de eeuwige God vergeten die u geteeld heeft, en gij hebt Jeruzalem bedroefd die u gevoedsterd heeft.
9 Want zij heeft gezien de toorn die van God over u komen zou, en heeft gezegd: Hoort toe, gij naburinnen Sions, want God heeft groot leed over mij gebracht.
10 Want ik heb gezien de gevangenis mijner zonen en dochteren, welke de eeuwige over hen gebracht heeft.
11 Want ik heb hen opgevoed met vreugde, maar ik heb hen heengezonden met wenen en rouw.
12 Niemand verblijde zich over mij, die een weduwe en van velen verlaten ben; ik ben tot een woestijn geworden, om de zonden mijner kinderen, overmits zij van de wet Gods zijn afge weken;
13 En hebben zijn rechten niet gekend, en hebben niet gewandeld op de weg der geboden Gods, en zijn niet gegaan op de paden der tuchtiging in zijn gerechtigheid.
14 Komt gij naburinnen Sions, en gedenkt de gevangenis mijner zonen en dochters, die de eeuwige over hen heeft gebracht.
15 Want hij heeft over hen gebracht een volk van verre, een onbeschaamd volk, en van een andere taal.
16 Want zij hebben geen schaamte gehad voor de oude, en des kinds hebben zij zich niet ontfermd, en de eenzame hebben zij van haar dochters beroofd.
17 Maar ik? waarin kan ik ulieden te hulp komen?
18 Doch die dit kwaad over u gebracht heeft, zal u verlossen uit de hand uwer vijanden.
19 Gaat heen, kinderen, gaat heen, doch ik ben verwoest gelaten.
20 Ik heb het kleed des vredes uitgetogen, en heb de zak mijner smeking aangedaan, ik zal tot de eeuwige roepen in mijn dagen.
21 Hebt moed, kinderen, roept tot God, en hij zal u verlossen uit het geweld, en uit de hand der vijanden.
22 Want ik heb nu van de eeuwige uw verlossing gehoopt, en mij is vreugde toegekomen van de heilige; om der barmhartig heid wil, die ulieden haastig zal komen van onze eeuwige ver losser.
23 Ik heb ulieden uitgezonden met treuren en wenen, maar God zal u mij wedergeven met blijdschap en vrolijkheid in der eeuwigheid.
24 Want gelijk nu de naburinnen van Sion uw gevangenis ge zien hebben, zo zullen zij haast zien uw verlossing door onze God, die u over u komen zal, met grote heerlijkheid en glans van de eeuwige.
25 Gij kinderen, lijdt geduldig de toorn, die van God over u is gekomen, want uw vijand heeft u zeer vervolgd, maar gij zult haast zijn verderf zien, en gij zult op hun halzen treden.
26 Mijn tedere kinderen zijn door scherpe wegen heengegaan; zij zijn weggerukt als een kudde, die door de vijanden geroofd is.
27 Hebt moed, kinderen, en roept tot God, want die dit over u gebracht heeft zal uwer gedenken.
28 Want gelijk uw gedachte is geweest om van God te ver dwalen, zo doet tienmaal meer naarstigheid om, bekeerd zijnde, hem te zoeken.
29 Want die dit kwaad over u gebracht heeft, zal over u brengen een eeuwige vreugde met uw verlossing.
30 Heb moed, Jeruzalem, want hij die u genoemd heeft, zal u vertroosten.
31 Onzalig zijn zij, die u het kwaad aangedaan hebben, en die zich verheugd hebben over uw val.
32 Onzalig zijn de steden, welke uw kinderen gediend hebben; onzalig de stad, die uw kinderen ontvangen heeft.
33 Want gelijk zij zich verheugd heeft over uw val, en zich vervrolijkt heeft over uw ongeval, zo zal zij zich bedroeven over haar eigen verwoesting.
34 En ik zal rondom van haar wegnemen de menigte des volks waarover zij zich verheugt, en haar roem zal in rouw veranderen.
35 Want een vuur zal over haar uitgaan van de eeuwige, vele dagen lang, en zij zal door de duivelen bewoond worden, een lange tijd.
36 Zie om u, Jeruzalem tegen de opgang, en zie de vreugde die u van God komt.
37 Zie, uw kinderen, die gij hebt uitgezonden, komen; zij komen verzameld van het oosten tot het westen door het woord des heiligen, en verheugen zich over de heerlijkheid Gods.

Deel 5

1 JERUZALEM, doe het kleed van uw treuren en van uw verdriet uit, en doe aan het versiersel, dat u door Gods heerlijkheid gegeven is in eeuwigheid.
2 Doe om de rok der gerechtigheid, die u door God gegeven is, en zet op uw hoofd de tulband der heerlijkheid van de eeuwige.
3 Want God zal uw heerlijkheid tonen al het volk, dat onder de hemel is.
4 Want uw naam zal door God in der eeuwigheid genoemd worden, namelijk vrede der gerechtigheid en heerlijkheid, lof der Godzaligheid.
5 Sta weder op Jeruzalem, en zet u op de hoogte, en zie rond om naar het oosten; en zie uw kinderen verzameld van de ondergang der zon tot de opgang, door het woord des heiligen, die zich verheugen dat God hunner weder gedacht heeft.
6 Want zij zijn van u uitgegaan, zij zijn te voet weggeleid door de vijanden; maar God brengt die weder tot u in, opgenomen in heerlijkheid als kinderen van het koninkrijk.
7 Want God heeft besloten, alle hoge bergen te vernederen, en de duinen aan de zee altijd durende; en alle dalen te vervullen in gelijkheid der aarde; opdat Israël zeker wandele in de heerlijkheid Gods.
8 En de bossen, en alle welriekende bomen, zullen Israël beschaduwen, door Gods bevel.
9 Want God zal Israël uitvoeren met vreugde door het licht zijner heerlijkheid, met barmhartigheid en gerechtigheid, die van hem komt.

6

1 OM der zonden wil waarmee gij gezondigd hebt tegen God, zult gij van Nabuchodonosor, de koning der Babyloniërs, naar Babel gevankelijk weggevoerd worden.
2 In Babylonië gekomen zijnde, zult gij daar vele jaren en lange tijd blijven, namelijk tot zeven geslachten toe, maar daarna zal ik ulieden van daar weder uitvoeren met vrede.
3 Doch nu zult gij in Babylonië op de schouders zien dragen de zilveren, en gouden, en houten goden, die de heidenen vrees aandoen.
4 Ziet dan wel voor u, dat ook gij niet op enige wijze de vreemden gelijk gemaakt wordt, en u een vrees voor hen bevange.
5 Als gij zult zien dat een schaar voor en achter hen gaande ze aanbidt, zo zegt in uw gedachten: U moet men aanbidden, Here.
6 Want mijn engel is bij u, en hij zal uw zielen onderzoeken.
7 Want hun tong is van de werkmeester wel fijn gesneden, en zij zijn rondom met goud en zilver versierd, maar zij zijn leugenachtig en kunnen niet spreken.
8 En als voor een maagd, die gaarne versierd is, nemen zij goud en bereiden kronen voor de hoofden van hun goden.
9 Somwijlen ook onttrekken de priesters het goud en zilver hun goden, en brengen het door voor zichzelf;
10 En geven daarvan ook de hoeren, die onder hun dak zijn. Zij versieren ook de zilveren en gouden en houten goden, met klederen als mensen.
11 Maar zij kunnen zichzelf niet bewaren voor roest en mot.
12 Wanneer zij bekleed zijn met een purperkleed, zo veegt men hun aangezicht, vanwege het stof des huizes, dat zeer veel op hen is.
13 En hij heeft een scepter als een mens, die des lands rechter is, en kan die niet ombrengen, die tegen hem zondigt.
14 Hij heeft ook een zwaard in zijn rechterhand, en een bijl, maar hij zal zichzelf van de krijg en de rovers niet verlossen, daaraan kent men dat zij geen goden zijn.
15 Zo vreest hen dan niet, want gelijk een vat van een mens dat gebroken is, onnut is, zodanig zijn ook hun goden.
16 Wanneer zij in hun huizen vastgezet zijn, zo zijn hun ogen vol stof van de voeten dergenen die daarin gaan.
17 En gelijk voor iemand, die zich aan de koning heeft vergrepen, als die ter dood zal geleid worden, de zalen rondom bezet zijn, alzo verzekeren ook de priesters hun tempels met deuren, sloten en grendels, opdat zij van de rovers niet geroofd worden.
18 Zij ontsteken hun kaarsen, en dat meer in getal dan voor zichzelf, waarvan zij geen zien kunnen; want zij zijn als een der balken, die aan het huis zijn;
19 En men zegt dat hun harten worden uitgeknaagd van de kruipende dieren der aarde; en wanneer zij deze en hun kleding vereten, zo gevoelen zij het niet.
20 Zij zijn zwart geworden aan hun aangezicht van de rook, die uit het huis komt.
21 Op hun lichaam en op hun hoofd vliegen de nachtuilen, zwaluwen en andere vogels, desgelijks ook de katten.
22 Daaraan zult gij weten dat zij geen goden zijn, zo vreest hen dan niet.
23 Want indien niet iemand de roest afwist van het goud, dat om hen hangt tot versiering, zo zullen zij niet blinken, en zij voelden het ook niet als zij gegoten werden.
24 Zij zijn voor grote prijs gekocht, waar nochtans geen geest in is.
25 Zonder voeten zijnde, draagt men hen op de schouders, ver tonende zo de mensen hun oneer.
26 Die hen dienen worden ook beschaamd, omdat zij, indien zij mogelijk op de aarde vallen, van zichzelf niet weder opstaan; en zo iemand ze opricht, zij zich niet zullen bewegen; en zo men hen nederlegt, zij zich niet zullen oprichten, maar gelijk als voor doden zo zet men hun gaven voor.
27 Hun offeranden verkopen hun priesters en verteren die onnut; desgelijks ook hun vrouwen leggen daarvan in het zout, en delen noch de armen, noch de kranken daarvan mee.
28 Hun offeranden raken de maandstondige en kraamvrouwen aan. Ziet dan daaruit dat zij geen goden zijn, en vreest voor hen niet.
29 Want waarvan zouden zij goden heten? namelijk omdat de vrouwen, de zilveren, gouden, en houten goden offer voor zetten;
30 En de priesters zitten in hun tempels, hebbende gescheurde rokken aan, en hun hoofden en baarden kaal afgeschoren, en hun hoofden zijn ongedekt?
31 Zij brullen, en roepen voor hun goden, gelijk sommigen in de maaltijden over de doden.
32 Hun priesters nemen van hun klederen, en kleden daarmee hun vrouwen en kinderen.
33 En hetzij zij kwaad van iemand lijden, of goed, zij kunnen het niet vergelden; zij kunnen een koning aanstellen noch af zetten.
34 Desgelijks kunnen zij ook noch rijkdom geven, noch geld. Indien iemand hun een belofte doet, en houdt die niet, zo eisen zij die niet.
35 Zij zullen een mens van de dood niet verlossen, noch een zwakke bevrijden van een sterke.
36 Zij zullen een blinde niet weder tot het gezicht brengen, noch een mens, die in nood is, daaruit helpen.
37 Zij ontfermen zich niet der weduwe, en doen geen goed aan de wees.
38 Zij zijn sommige houten, sommige vergulde, en sommige verzilverde, en zijn de stenen gelijk, die men uit de gebergten houwt; maar die hen dienen zullen beschaamd worden.
39 Hoe zal men hen dan goden achten of heten?
40 Bovendien onteren zich de Chaldeeën zelf, die wanneer zij een stomme zien, die niet spreken kan, zo brengen zij hem tot Bel,
41 Verzoekende dat hij zou spreken, alsof het hem mogelijk ware te verstaan, en hoewel zij het tegendeel bemerken, zo kunnen zij zulks niet nalaten, want zij hebben geen gevoel.
42 Nu de vrouwen met biezenbanden omgord, zitten op de wegen, om rookwerk van zemelen te offeren.
43 En wanneer een dezer weggerukt zijnde van iemand der genen die daar voorbijgaat, beslapen wordt, zo verwijt die zulks degene die naast haar gezeten is, dat zij des niet waardig ge acht is, gelijk als zij; en dat haar biesband niet is verbroken.
44 Alles wat onder hen geschiedt is leugen, hoe zal men hen dan goden achten of heten?
45 Zij zijn van de werkmeesters en goudsmeden toebereid, en daar wordt anders niets van dan de kunstenaars willen dat zij zijn.
46 En zijzelf, die hen gemaakt hebben, leven geen lange tijd, hoe zullen dan deze goden zijn die door hen gemaakt zijn?
47 Want zij hebben leugens en schande de nakomelingen na gelaten.
48 Want zo wanneer krijg of een ander kwaad over hen komt, zo beraadslagen de priesters onder elkander, hoe zij zich te zamen met hun goden verbergen zullen.
49 Hoe kan men dan niet tasten, dat het geen goden zijn, die zichzelf noch van krijg, noch van ander kwaad kunnen ver lossen?
50 Want dewijl zij maar houten, vergulde en verzilverde goden zijn, zo zal het daarna alle volken bekend worden, dat zij leugens zijn; en alle koningen zal duidelijk worden dat zij geen goden zijn, maar werken van mensenhanden, en dat geen werk Gods in hen is.
51 Waaraan zal men dan weten, dat zij geen goden zijn?
52 Want zij kunnen geen koning des lands verwekken, en kunnen geen regen de mensen geven.
53 Zij houden geen gericht onder hen, en bewaren niemand voor onrecht, dewijl zij onmachtig zijn. Zij zijn als kraaien, die tussen hemel en aarde zweven.
54 Want ook, als het vuur valt in het huis van deze houten, vergulde en verzilverde goden, zo zullen hun priesters wel kunnen ontvlieden en ontkomen, maar zij zullen als balken midden daarin verbrand worden.
55 Zij wederstaan noch koning, noch vijanden, hoe kan men dan achten of aannemen, dat zij goden zijn?
56 Noch voor dieven, noch voor rovers, kunnen de houten en verzilverde, en vergulde goden zichzelf beschermen.
57 Want de sterken onder hen halen rondom deze af het goud en het zilver, en de kleding die hun omhangt, en gaan weg als zij het hebben, en zij kunnen zichzelf niet helpen;
58 Zodat een koning, die zijn eigen kloekheid bewijst, veel beter is, of een vat dat nuttig is in huis, hetwelk de bezitter gebruikt, dan die versierde goden; of ook een deur in het huis die bewaart hetgeen daarin is, dan die versierde goden; en een houten pilaar in het koninklijk paleis dan die versierde goden.
59 Want de zon, en de maan, en de sterren, die blinken als zij uitgezonden worden tot hun gebruik zijn gehoorzaam;
60 Desgelijks de bliksem, als hij schijnt, is licht te zien, en zo waait ook de wind in alle landen.
61 En de wolken, als haar door God bevolen is dat zij zullen drijven over de gehele wereld, volbrengen hetgeen bevolen is.
62 En het vuur, als het van boven is afgezonden om de bergen en bossen te verteren, doet hetgeen bevolen is; doch deze zijn die noch ingestalte, noch in kracht gelijk.
63 Daarom moet men noch houden, noch zeggen, dat zij goden zijn, daar zij niet machtig zijn de mensen straf te oefenen noch wel te doen.
64 Wetende dan dat zij geen goden zijn, zo vreest hen niet.
65 Want zij kunnen de koningen vloeken noch zegenen.
66 Zij kunnen ook geen tekenen in de hemel onder de heidenen vertonen. Zij kunnen niet schijnen als de zon, noch lichten als de maan.
67 De wilde gedierten zijn beter dan zij, die in een hol vluchtende zichzelf kunnen helpen.
68 Op geen wijze dan is het ons openbaar dat zij goden zijn.
69 Want gelijk een vogelverschrikker in een komkommerhof niet bewaren kan, zo zijn ook hun houten, vergulde en verzilverde goden; op dezelfde wijze zijn zij gelijk de doornenboom in een hof, waar allerlei gevogelte op zit.
70 Insgelijks ook zijn hun houten, en vergulde, en verzilverde goden een dode gelijk, die in het donker geworpen ligt.
71 Men kan ook bemerken dat zij geen goden zijn, aan het scharlaken en purper dat zij aan hebben, en dat verrot; zij zullen ook zelf eindelijk opgegeten worden van de wormen; en zij zullen een spot worden in het land.
72 Zo is dan de rechtvaardige mens beter, die geen afgoden heeft, want hij is verre van bespotting.


printen??? spaar papier en inkt.