12.1 Vervolgens verdween Henoch en geen van de kinderen der mensen wist waar hij verborgen was, waar hij was, of wat er was gebeurd met hem.
12.2 Al zijn handelingen waren met de Heilige Enige en met de Wachters in zijn dagen.
12.3 En ik Henoch, zegende de Grote Heer en de Koning van Eeuwigheid. En de Wachters riepen mij, Henoch de schrijver, en zeiden tot mij:
12.4 "Henoch, schrijver van de gerechtigheid. Ga en stel de Wachters van de hemel op de hoogte, zij die zijn vertrokken vanuit de Hoge Hemel en de Heilige eeuwige plaats, en die zich hebben verdorven met vrouwen, en hebben gedaan als de mensenzonen, en vrouwen genomen voor zichzelf, en de aarde volledig verdorven hebben gemaakt.
12.5 Zij zullen noch vrede noch vergeving krijgen van de zonde op aarde gedaan, noch zullen zij zich verheugen in hun zonen.
12.6 Ze zullen zien de slachting van hun geliefden, en ze zullen jammeren en weeklagen voor altijd over de vernietiging van hun zonen. Maar zij zullen geen genade noch vrede kennen.”
13.1 Toen ging Henoch naar Azazel en zei: “U zult geen vrede kennen. Een zware straf is gekomen tegen u en u moet worden gebonden.
13.2 U zult geen rust, noch genade krijgen, noch een toekenning van enig verzoek, vanwege het onrecht dat u hebt geleerd, en vanwege alle werken van godslastering, kwaad en de zonde die u hebt getoond aan de mensenkinderen.”
13.3 Toen ging ik en sprak tot hen allemaal samen, en ze waren allemaal bang en bevreesd, en beven maakt zich meester van hen.
13.4 Ze vroegen mij om een verzoekschrift te schrijven voor hen, opdat zij vergeving zouden ontvangen, en om het verzoekschrift voor te lezen aan de Heer in de Hemel.
13.5 Want zij waren niet in staat, vanaf dat moment, om te spreken, en ze konden hun ogen niet naar de hemel opslaan uit schaamte voor hun zonden, waarvoor zij waren veroordeeld.
13.6 Toen schreef ik het verzoekschrift, en hun bede met betrekking tot hun geest en de daden van elk van hen, en met betrekking tot wat ze vroegen, zodat zij vergeving en tolerantie zouden krijgen.
13.7 Dus ik ging zitten bij de wateren van Dan, in het land van Dan, dat ten zuidwesten van Hermon ligt, en ik las het verzoekschrift voor, totdat ik in slaap viel.
13.8 Toen kwam er een droom voor mij, een visioen dat op mij viel, en ik zag een visioen van toorn, en dat ik sprak met de zonen van de hemel en hen bestrafte.
13,9 En ik werd wakker en ging naar hen toe, en zij zaten allemaal bijeen terwijl ze rouwden, in Ubelseyael, dat tussen Libanon en Senir ligt, met hun gezichten bedekt.
13.10 En ik sprak, staande voor hen allen, over de visioenen die ik had gezien in mijn slaap, en ik begon deze woorden te spreken aan de Wachters van de hemel om ze terecht te wijzen.