38.1 De eerste toespraak. Wanneer de gemeenschap van de rechtvaardigen verschijnt en de zondaars veroordeeld zijn voor hun zonden en worden verdreven van het aangezicht van de droge grond.
38.2 Wanneer de Rechtvaardige verschijnt voor het aangezicht van de uitverkoren rechtvaardigen, wiens werken worden gewogen door de Heer van de heerscharen. Wanneer het licht verschijnt voor de rechtvaardigen en uitverkorenen, die wonen op de droge grond. Waar is de woning van de zondaars? Waar zal de rustplaats zijn van hen die de Heer der heerscharen ontkenden? Het zou beter voor hen zijn geweest, als ze niet waren geboren.
38.3 Indien de geheimen aan de rechtvaardigen worden geopenbaard, zullen de zondaars worden beoordeeld, en de goddelozen zullen worden verdreven uit de aanwezigheid van de rechtvaardigen en de uitverkorenen.
38.4 Vanaf dat moment zullen degenen die de aarde bezitten niet machtig en verheven zijn. Noch zullen zij in staat zijn om te kijken naar het gezicht van de heiligen, want het licht van de Heer van de Geesten zal verschijnen op het gezicht van de heiligen, de rechtvaardigen, en de uitverkorenen.
38.5 De machtige koningen zullen op dat moment worden vernietigd en gegeven worden in de handen van de rechtvaardigen en de heiligen.
38.6 En vanaf dat moment zal niemand in staat zijn om de Heer der heerscharen te zoeken, hun leven zal dan ten einde zijn.
39.1 En het zal geschieden in die dagen dat de uitverkorenen en de heilige kinderen naar beneden zullen komen van de hoge hemel en hun nakomelingen zullen een worden met de mensenkinderen.
39.2 In die dagen ontving Henoch boekrollen van verontwaardiging en woede en rollen van tumult en verwarring. Maar er zal geen genade voor hen zijn, zegt de Heer der heerscharen.
39.3 Op dat moment voerden wolken en een stormwind mij weg van het aangezicht van de aarde en zette me neer aan het eind van de hemel.
39.4 En daar zag ik een ander visioen, de woning van de rechtvaardigen en de rustplaats van de heiligen.
39.5 Daar zagen mijn ogen hun woning samen met de engelen, en hun rustplaatsen bij de Heilige Enige, en zij deden verzoeken en vragen en gebeden, namens de kinderen der mensen, en gerechtigheid stroomde als water voor hen, en genade als dauw op de grond. Dit zal bij hen blijven voor eeuwig en altijd.
39.6 In die dagen zagen mijn ogen de plaats van de uitverkorenen van gerechtigheid en geloof, en er zal gerechtigheid zijn in hun dag, en de rechtvaardigen en uitverkorenen zullen ontelbaar zijn voor het aangezicht van Hem, voor eeuwig en altijd.
39.7 En ik zag hun woning, onder de vleugels van de Heer der heerscharen, en al de rechtvaardigen en uitverkorenen schenen voor Hem, als het licht van het vuur. Hun mond is vol van zegen, en met hun lippen prijzen ze de Naam van de Heer der heerscharen. Gerechtigheid zal niet ontbreken voor Hem, en de waarheid zal niet ontbreken voor Hem.
39.8 Daar wenste ik te wonen, en mijn ziel verlangde naar die bewoning; daar was mijn bestemming eerder aan toegewezen, want dit was besloten over mij, in het aangezicht van de Heer der heerscharen.
39.9 In die dagen prees en loofde ik de naam van de Heer der heerscharen, met zegen en lof, want hij heeft mij bestemd voor lof en prijs, in overeenstemming met de Heer der heerscharen.
39.10 Voor een lange tijd hebben mijn ogen gekeken naar die plaats, en ik zegende Hem en prees Hem, zeggende: "Gezegend is Hij, en moge Hij gezegend worden vanaf het begin en voor altijd."
39.11 In zijn aanwezigheid is geen einde. Hij wist voordat de wereld werd geschapen wat de wereld zou zijn, zelfs nog voor alle generaties die komen gaan.
39.12 Zij die niet slapen zegenen U, en zij staan voor Uw glorie, met zegen en lof en verheffing, zeggende: “Heilig, heilig, heilig, Heer der heerscharen, hij vult de aarde met geesten.”
39.13 En daar zagen mijn ogen al diegenen die niet slapen, staande voor Hem, met zegen, en zeggende: “Zalig zijt Gij, en gezegend is de naam van de Heer, voor eeuwig en altijd!”
39.14 En mijn gezicht was veranderd tot ik niet meer in staat was om te zien.
40.1 En na dezen zag ik een duizend maal duizenden en tienduizend maal tienduizend! Een menigte ontelbaar of te berekenen, die stond voor de heerlijkheid van de Heer der heerscharen.
40.2 Ik keek, en aan de vier zijden van de Heer der heerscharen, zag ik vier wezens, verschillend van hen die stonden, en ik leerde hun namen, want de engel die met mij ging maakte hun namen bekend, en toonde mij al de geheime dingen.
40.3 En ik hoorde de stemmen van deze vier wezens als zij de lof voor de Heer der heerlijkheid zongen.
40.4 De eerste stem zegent de Heer der heerscharen voor eeuwig en altijd.
40.5 En de tweede stem hoorde ik de Messias en de uitverkorenen zegenen, die afhankelijk zijn van de Heer der heirscharen.
40.6 En de derde stem hoorde ik verzoeken en smeken namens hen die gezeten zijn op de droge grond en hij bad in de naam van de Heer der heerscharen.
40.7 En de vierde stem hoorde ik de Satan tegenhouden en niet toestaan om te komen voor de Heer der heerscharen en degenen te beschuldigen die op de hoge grond wonen.
40.8 En daarna vroeg ik de engel van de vrede, die met mij ging, en mij alles liet zien wat geheim is: “Wie zijn die vier wezens, die ik heb gezien, en wiens woorden die ik heb gehoord en opgeschreven?”
40.9 En hij zeide tot mij: “Die eerste is de heilige Michaël, de barmhartige en tolerante. De tweede is Raphaël, die verantwoordelijk is voor alle zieken, en verantwoordelijk voor alle wonden van de kinderen der mensen. En de derde, die belast is met alle bevoegdheden, is de heilige Gabriël. En de vierde, die de leiding heeft van berouw en hoop van degenen die het eeuwige leven beërven, is Penuël.”
40.10 En dit zijn de vier engelen van de Heer, de Allerhoogste, en de vier stemmen die ik hoorde in die dagen.
41.1 En daarna zag ik alle geheimen van de hemel, en de manier waarop het koninkrijk is verdeeld, en hoe de daden van mensen worden gewogen in de weegschaal.
41.2 Daar zag ik de woning van de uitverkorenen, en de rustplaatsen van de heiligen, en mijn ogen zagen er alle zondaars die weigeren de naam van de Heer der heerscharen te erkennen en daaruit worden verdreven. Zij werden weggesleept, en ze waren niet in staat om te blijven, vanwege de straf die uitging van den Heer der heerscharen.
41.3 En daar zagen mijn ogen de geheimen van het flitsen van de bliksem en van de donder. De geheimen van de winden, hoe ze worden verspreid om te waaien over de aarde, en de geheimen van de wolken, van de dauw, en daar zag ik de plaats van waar ze uitgaan. En hoe van daaruit het stof van de aarde is verzadigd.
41.4 En daar zag ik gesloten opslagruimten van waaruit de winden worden verspreid, en de opslagplaats van de hagel, de opslagplaats van de mist, de opslagplaats van de wolken, en de wolken zweefden over de aarde, vanaf het begin van de wereld.
41.5 En ik zag de kamers van de zon en de maan, vanwaar ze uitgaan, en waar ze naar terugkeren. In hun glorieuze terugkeer, hoe de een meer is geëerd dan de andere. En hun prachtige baan, en hoe ze niet veranderen van koers, noch iets toevoegen of afnemen van hun baan. En hoe ze het vertrouwen houden in elkaar, met het observeren van hun eed.
41.6 En de zon gaat eerst op weg, en volbrengt zijn baan op het bevel van de Heer der heerscharen, Zijn naam is tot in eeuwigheid en altoos.
41.7 En na deze wordt het verborgen pad zichtbaar van de maan, en hij volbrengt de loop van zijn baan, op die plaats bij dag en nacht. De ene staat tegenover de andere, voor de Heer der heerscharen, en ze geven dank, en zingen lof, en hebben nooit rust, omdat hun dankzegging is als een rust voor hen.
41.8 Want de stralende zon maakt meerdere omwentelingen, als een zegen en als een vloek. Het pad van de maan is voor de rechtvaardige een licht, maar voor de zondaars duisternis. In de Naam van de Heer, die een scheiding maakte tussen licht en duisternis, en de geesten van de mensen heeft verdeeld, de geesten van de rechtvaardigen, in de naam van Zijn gerechtigheid.
41.9 Geen Engel belemmert dit, en geen macht is in staat om het te belemmeren, omdat de rechter ze allemaal ziet, en berecht ze allemaal door Zichzelf.
42.1 Wijsheid vond geen plek waar ze zou kunnen wonen, want haar woning is in de hemel.
42.2 Wijsheid ging uit om te wonen onder de zonen der mensen, maar kon geen woning vinden, zodat de wijsheid terugkeerde naar haar plaats en nam haar plaats in, in het midden van de engelen.
42.3 Toen kwam de ongerechtigheid uit haar kamers; de mensen die deze niet zochten vonden het, en het woonde onder hen, zoals de regen in de woestijn, en als de dauw op de uitgedroogde grond.
43.1 En weer zag ik het flitsen van licht en de sterren van de hemel, en ik zag hoe Hij hen allen noemde bij hun namen, en zij gehoorzaamden hem.
43.2 Ik zag de weegschaal van gerechtigheid, hoe ze werden gewogen volgens hun licht, volgens de ruimte van hun gebied, en de dag van hun verschijning. Hoe hun omwentelingen de bliksem produceerde, en ik zag dat hun omwenteling, afhankelijk was van het aantal van de engelen, en hoe ze het vertrouwen hielden in elkaar.
43.3 En ik vroeg de engel, die met mij ging en mij liet zien wat het geheim is: “Wat zijn deze?”
43.4 Hij antwoordde mij: “Hun gelijkenis heeft de Heer der heerscharen u laten zien, dit zijn de namen van de rechtvaardigen, die wonen op het droge grond en geloven in de naam van de Heer der heerscharen voor eeuwig en altijd.”
44.1 En de andere dingen die ik zag over het lichten, hoe sommige van de sterren opstijgen en werden als lichtflitsen, maar hun vorm niet verliezen.